Het bouwen voor langer

Het pleidooi van Stewart Brand onder de loep genomen

Niet elk gebouw wordt een lang leven gegund. Na verloop van tijd kan een gebouw te groot worden, of juist te klein, voor de functie die het vervult. De architectuurstijl wordt als ouderwets ervaren en past niet meer bij de uitstraling die de stad of het bedrijf nastreeft. Panelen vallen van de gevel, de lift werkt niet meer of het gebouw is niet energiezuinig genoeg. Het zijn allemaal redenen waardoor een gebouw vroegtijdig gesloopt kan worden – soms al na twintig jaar. Voor een aantal gebouwen is de waardering echter zo groot dat ze worden geconserveerd in de tijd, onze monumenten. En dan is er nog een laag alledaagse gebouwen die aanpassingen ondergaan ter verbetering van de leefbaarheid. Die aanpassing is belangrijk voor het leven van gebouwen.
Some buildings seem to flow with time, they flow with us”, zegt de Amerikaanse schrijver Stewart Brand (1938) in de eerste aflevering van de BBC serie How Buildings Learn (1994), naar de gelijknamige publicatie over het leven van gebouwen.1 Brand is beter bekend als milieuactivist, futurist en schrijft over brede thema’s als technologie, milieu en het samenleven. In How Buildings Learn. What happens after they’re built (1994) onderzoekt hij gebouwen in de tijd, door welke mechanismen gebouwen veranderen en hoe zij aanpassingen in de tijd toestaan.2 Brand stelt dat: ‘Architecture has trapped itself by insisting it is ‘the art of building’. It might be reborn if it redefined its job as ‘the design-science of the life of buildings.’3 Wat bedoelt de auteur met deze stelling? Brand is echter niet de enige die een kader geeft voor de analyse van gebouwen in de tijd. Ook andere auteurs hebben zich gewaagd aan de analyse van de gebouwde omgeving in een poging de veranderingen waaraan architectuur onderhevig is te begrijpen. Hoe verhoudt Brands stelling zich tot het denken over het leven van gebouwen? Door het gedachtengoed van deze auteurs te vergelijken met het pleidooi van Brand, komen er mogelijk nieuwe inzichten naar voren die helpen bij het denken over het leven van gebouwen. Tot slot kan worden afgevraagd of de benadering van Brand nog relevant is in de huidige tijd.
In dit essay wordt het standpunt van Brand nader bekeken aan de hand van relevante literatuur over de gebruiksgeschiedenis en biografie, obsolescence, resilience, het lerend vermogen van gebouwen en de waardering van gebouwen als stedelijke artefacten en permanenties.4 Dit essay is opgedeeld in vier onderdelen. Het eerste deel is een introductie op de stelling uit How Buildings Learn om te ontdekken wat de redenatie achter dit standpunt is. Het tweede deel is een verdieping op de thema’s rondom het leven van gebouwen aan de hand van relevantie literatuur. Jan Kolen en Hans Renes over de biografische methode, Freek Schmidt over de gebruikslagen van een gebouw, Aldo Rossi over stedelijke feiten en tot slot Daniel Abramsons’ opvatting over stedelijke obsolescence helpen bij het nuanceren van Brands standpunt.5 Het derde deel van dit essay behandelt de veelgenoemde oorzaak van gebouwen die zich slecht laten aanpassen – het modernisme – en problematiseert daarmee het eerste deel van Brands stelling. Het vierde gedeelte gaat in op de belangrijkste concepten voor het bouwen voor de lange adem en nuanceert het tweede deel van de stelling. Tot slot vormt de conclusie een samenvatting van de opgedane kennis en een aanbeveling voor de bestudering van het leven van gebouwen.


Het leven van gebouwen volgens Stewart Brand

In How Buildings Learn analyseert Brand de aanpassingen aan gebouwen in het verloop van tijd, in een poging het leven van gebouwen te begrijpen. Hij stelt dat het gebouw een van de weinige menselijke artefacten is die verbeterd met de tijd – indien het de kans krijgt tot aanpassing door haar bewoners en gebruikers. Verandering – en veroudering – is echter onontkoombaar. Brand pelt de verschillende gebruikslagen af van een gebouw om tot nieuwe inzichten te komen.6 Met deze methode, genaamd ‘Shearing Layers’ (afb. 1), ondervindt hij drie veroorzakers van verandering: technologie, geld en mode.7 Bovendien differentieert hij drie typen gebouwen om de snelheid inverandering te duiden, namelijk het commerciële gebouw, het woonhuis en het institutionele gebouw.8 Volgens Brand zijn commerciële gebouwen het meest aan verandering onderhevig, institutionele gebouwen het minst en verandert het woonhuis het meest organisch. Hoewel deze typen gebouwen sterk van elkaar afwijken, is er in realiteit meer sprake van verwevenheid van functies en verandering.9
In de appendix van How Buildings Learn schrijft Brand het volgende: ‘Architecture has trapped itself insisting it is ‘the art of building’. It might be reborn if it redefined its job as ‘the design-science of the life of buildings’.10 Deze stelling laat zich als volgt vertalen: ‘Architectuur heeft zichzelf in de val gelokt door erop te staan dat het ‘de kunst van het bouwen’ is. Het kan herboren worden als het zijn taak opnieuw defnieerde als ‘de ontwerpwetenschap van het leven van gebouwen’.
Met ‘the art of building', ofwel de kunst van het bouwen, doelt Brand op architectuur. Hij stelt dat de mens architectuur beschouwd als iets permanents – een onveranderlijke structuur.11 De architectuur van met name de 20ste eeuw versterkte dit idee. Brand citeert Sullivan’s form-follows-function om aan te geven dat dit modernistische gedachtengoed ‘misled a centruy of architects into believing that they could really anticipate function’.12 Dit geloof in bouwen naar een vaststaande functie staat haaks op het idee dat een gebouw onderhevig is aan verandering, groei en verbetering.
Brand pleit voor ‘design-science of the life of buildings’, ofwel de ontwerpwetenschap voor het leven van gebouwen. Hij ontkent dat een gebouw een vaststaand feit is, door te stellen dat een gebouw gebruikt de emblematische then-they-shape-us-uitspraak van Churchill om aan te geven dat dit een altijd nieuwe gebruiken vereist en daardoor is verandering een onvermijdelijk gegeven.13 Brand gebruikt de emblematische then-they-shape-us-uitspraak van Churchill om aan te geven dat dit een realistischer kijk op architectuur is.14 Het gegeven dat gebouwen veranderen moet opgenomen worden in de ontwerppraktijk, zodat een gebouw niet als een vaststaand gegeven maar als organisch en functionerend geheel kan worden ontworpen.
Het verschil tussen de kunstvorm en de ontwerpwetenschap is de veranderende zienswijze op het gebouw: van statisch gegeven naar een meer op de gebruiker georiënteerd baken. Bouwen op een manier die aanpassingen in de tijd toestaat, verlengt de levensduur van gebouwen en leidt tot betere gebouwen, volgens Brand.15Flow, continual flow, continual change, continual transformation” zijn de woorden van Rina Swentzel die Brand gebruikt om aan te geven hoe het jarenlang is geweest – en zou moeten zijn.16

BrandShearingLayers.jpg

Gebaseerd op de ‘vier S’en’ van Frank Duffy verondersteld Brand dat een gebouw bestaat uit zes lagen. De site (locatie), structure (structuur), skin (exterieur), services (faciliteiten), space plan (interieur) en stuff (meubilair) vormen samen verschillende lagen van een gebouw, en verouderen elk in hun eigen tempo.

Afb. 1. Donald Ryan, Diagram van Shearing Layers (foto: Stewart Brand, How Buildings Learn: What Happens After They’re Built, New York (Penguin Group) 1994, p. 13).

Het leven van gebouwen nader bekeken

Er lijkt zich een tendens in de architectuur te voltrekken waarbij er niet meer enkel naar het oorspronkelijke ontwerp of gebouw wordt gekeken om het gebouw te begrijpen, maar vanuit een breder perspectief. Hoe architectuur zich voordoet, wordt niet enkel uitgelegd aan de hand van architect en ontwerp, maar is steeds vaker een kwestie van het onderzoek naar het ‘leven van gebouwen’.
Brand is niet alleen in het kijken naar verschillende lagen, ook in het veld van het ‘landschap’ zijn er pogingen gedaan tot het afpellen van verschillende lagen gebruiksgeschiedenis. De landschapsarcheoloog Jan Kolen en historisch geograaf Hans Renes beschrijven in Landscape Biography hoe de biografische benadering zijn/haar intrede heeft gedaan in de analyse van het landschap.17 De biografische benadering gaat uit van het landschap als een door mensen gevormd product met een levensloop, over de jaren ontstaan door sociale, eocnomische en demografische ontwikkelingen in de samenleving.18 De ontwarring van deze biografie kan tot nieuwe inzichten en en beter begrip van het landschap leiden.
Architectuurhistoricus en ruimtelijk adviseur Freek Schmidt schrijft in Het gebouw als bewijs (2016) over gebouwen en hun aanpassingen. In het hoofdstuk Moet aangepast worden beargumenteert hij hoe het kijken naar gebruiksgeschiedenis een meerwaarde kan opleveren bij transformaties. Schmidt stelt dat gebouwen zelden worden gerealiseerd zoals oorspronkelijk ontworpen.19 Bovendien was er zelfs lange tijd sprake van een voortdurend ‘herontwerpen’ tussen het eerste idee en de oplevering van een gebouw. Deze bouwpraktijk wordt ook wel building-in-time genoemd – vrijelijk vertaald naar het bouwen met tijd – waarbij een gebouw in de loop van de tijd wordt gebouwd en daarmee kan reageren op veranderingen in behoeften.20 Als vanzelf ontstaan hierdoor meerdere bouwlagen. Schmidt deelt hierin Brands visie dat een gebouw geen kunstwerk is, ‘maar een object dat door voortdurende aandacht evolueert’.21
Veel eerder schreef de Italiaanse architect en ontwerper Aldo Rossi in De architectuur van de stad (2002), dat oorspronkelijk in 1966 verscheen, een soortgelijk betoog.22 Rossi pleit voor een waardering van de stad als iets dat in de loop der tijd is ontstaan.23 De stad is een representatie van het verleden en heden, iets wat zichtbaar wordt in de gebouwde omgeving. Architectuur die lange tijd ‘overleeft’, zoals monumenten, zijn daarom belangrijk voor de structuur van de stad. Hierover stelt de auteur: ‘in werkelijkheid blijven voor ons elementen betekenis hebben waarvan de functie in de loop van de tijd verloren is gegaan.’24 Rossi biedt de architectuurgeschiedenis een nieuw perspectief door de stad als architectuur te beschouwen – als artefact – zowel afzonderlijke gebouwen als de stad in zijn geheel.
De architectuurhistoricus Daniel Abramson verbindt in Obsolescence (2016) de gebouwde omgeving niet aan architectuurstromingen en esthetiek, maar aan het kapitalistisch systeem waarin de architectuur is vervaardigd.25 Obsolescence laat zich in deze context vertalen als het in onbruik raken van een gebouw, waarbij deze niet noodzakelijk oud of verouderd hoeft te zijn. Abramson benoemt – net als Brand - dat veranderende technologie, economie, en stijl en smaak aan het begin van de twintigste eeuw de veroorzakers waren van stedelijke veroudering.26 Hij beschouwt deze pijlers echter in het licht van obsolescence – niet verandering – en stelt dat dit onlosmakelijk met het kapitalisme verbonden is. In overeenkomst met de redenatie van Brand, benoemt Abramson dat: ‘different types of buildings […] obsolesced at different rates – hotels, for example, faster than banks, since the former were more vulnerable to quick changes in style and change’.27 Abramson pelt niet zozeer de gebruikslagen af van het gebouw, maar voegt een nieuwe zienswijze toe op architectuur die bijzonder goed aansluit op de methode van Brand.

Modern de boosdoener?

Het is opvallend hoeveel voorbeelden uit de twintigste eeuw en het Modernisme – al dan niet voorzichtig - worden aangehaald als verouderde, in onbruik geraakte of niet functionerende gebouwen in de context van het ‘leven van gebouwen’. Aan de ene kant zat het tempo van bouwen er aan het begin van de twintigste eeuw flink in, door de komst van nieuwe materialen en bouwtechnieken en het kapitalisme. Zowel Brand als Abramson beargumenteren hoe de hoofdkarakteristieken van de twintigste eeuw hebben geleid tot architectuur die snel aan vervanging toe is. Maar ook het Modernistisch gedachtegoed postvatte in de loop van de twintigste eeuw in talloze architectuurstromingen, met het streven naar een gebouw enkel gericht op de functie die het diende te vervullen, het vervallen van ornament en het gebouw als compositie. Dit is voor Rossi een duidelijk pijnpunt wanneer hij het over ‘het naïeve functionalisme’ heeft, ‘dat zowel als compositieprincipe in de architectuuropleidingen als bij zijn toepassing als normatief beginsel voor de zonering van de stad de werkelijkheid ontoelaatbaar versimpelt en de verbeelding en vrijheid van de architecten al te zeer beknot.’ Schmidt benoemt dat in het Modernisme verwering van gebouwen steeds minder werd getolereerd in de poging gebouwen te isoleren in de tijd.28 In de context van obsolesence is het gedachtegoed van het modernisme precies in tegenspraak met de gevolgen van moderniteit, ‘belief in progress but not in modernism’s own changeability’.29
Het subtiele bewijs zou gevonden kunnen worden in de moderne universiteitsarchitectuur. Brand stelt dat institutionele gebouwen, en daarmee dus universiteitgebouwen, in hun architectuur haast verandering willen tegenhouden. Echter, het hedendaagse institutionele gebouw is vaak ook gewoon een kantoor – dus sterk aan verandering onderhevig - en daarmee bijten deze gebouwen in hun eigen staart. Gastelaars onderzocht de universiteitsgebouwen van de Universiteit Utrecht in het kader van hun vele verschijningsvormen.30 Volgens Gastelaars is in de universiteitsarchitectuur veranderd door veranderende veiligheidsnormen en nieuwe technologische ontwikkelingen (technologie), de privatisering van het instituut (geld) en de komst van nieuwe architectuurstijlen (mode). Als voorbeeld draagt zij het brutalistische ‘kantoorgebouw’ Van Unnik (1969) aan, dat weinig geliefd is en zelfs als ‘ziek’ wordt beschouwd. Het weerhoudt de auteur er echter niet van om dit gebouw als een logische opvolging van vorige universiteitsgebouwen te zien. Eenzelfde soort architectuur is te vinden op de campus van de Vrije Universiteit te Amsterdam (afb.2). Jesse van Winden beschrijft hoe het brutalistische hoofdgebouw tijdloosheid moest uitdrukken.31 Toen het hoofdgebouw in 1973 eenmaal stond, bleek dat het gebouw niet geschikt was voor de inmiddels veranderde behoeften.
De ironie is dat hoewel deze gebouwen zich niet goed zouden laten aanpassen, weinig geliefd zijn en gebreken kennen, ze er nog steeds staan (afb. 3). Waar voor deze gebouwen enerzijds sloop loert, is er anderzijds een hernieuwede interesse in deze gebouwen – als icoon.32 Wat maakt het dat deze gebouwen de moeite waard blijken te bewaren? Speelt hier de essentie van het instituut mee, of laat het modernisme zich beter aanpassen dan gedacht? Het zou een studie apart zijn om hier verder op in te gaan. Wel laat het zien dat Brands’ stelling - en de gedeelde mening over moderne architectuur - niet meer helemaal opgaat.

Hoe moeten we bouwen?

De genoemde auteurs bieden ieder concepten voor het ontwerpen van een langer leven voor gebouwen. Brand pleit voor een ontwerpwetenschap voor het leven van gebouwen, zodat een gebouw niet langer als vaststaand gegeven meer wordt beschouwd, maar als een levende structuur die de sporen van het gebruik draagt. Abramson heeft het over resilience, ofwel ‘veerkracht’, waarbij er niet wordt gezocht naar een evenwichtstoestand maar naar architectuur die kan meebuigen met maatschappelijke ontwikkelingen.33 Edwards concludeert voor universiteitscomplexen het ontwerpen aan de hand van een semi-flexibel masterplan, een die oude plannen opneemt en de academische missie representeert.34 Een ander concept is de praktijk die Schmidt ‘doorbouwen’ noemt, om niet telkens in dezelfde valkuil van functieverlies te belanden bij te herbestemmen gebouwen.35 Hierbij is volgens hem van belang dat de wens van de gebruikers de leidraad vormt voor het nieuwe ontwerp. Dit concept klinkt verwant aan building-in-time, het concept van Marvin Trachtenberg, waarbij het ontwerp gedurende het bouwproces evolueert.36 Dit bouwen-met-tijd wordt door de auteur in verband gebracht met veerkrachtige architectuur.37 De cirkel is weer rond. Het moge duidelijk zijn dat de verschillende concepten diffuus zijn of overlappen. Bovendien zijn duidelijke voorbeelden schaars of blijven geheel achterwege.
De voorbeelden zijn echter overal. Voor de gelegenheid keren we terug naar het brutalistische hoofdgebouw van de Vrije Universiteit Amsterdam. Je zou kunnen stellen dat, ondanks het gebrek aan een lange termijnvisie, het gebouw zich staande heeft weten te houden in het gedruis van de almaar ontwikkelende Zuidas. Faciliteiten van het interieur zijn gemoderniseerd en het plan voor een geheel vernieuwde campus ligt klaar. Het is de hedendaagse variant van building-in-time, waarbij over de jaren het gebouw en de campus zijn aangepast aan de eisen van de gebruikers. Toegegeven, deze praktijk zou met meer voorzichtigheid en in kleinere stappen mogen worden doorgevoerd. Het getuigd echter wel van een stap in de juiste richting en een van verschuiving in waardering van deze architectuur.

Brand herzien

De stelling van Brand heeft voor dit essay als uitgangspunt gediend, waarna de blik op het veld is verruimd door middel van belangrijke literatuur wat betreft ‘het leven van gebouwen’. Brand pleit voor een andere benadering voor het ontwerpen van gebouwen, een die zich niet richt op het creëren van een statische kunstvorm, maar op een op gebruikers georiënteerd baken dat openstaat voor aanpassingen. Bouwen op een manier die aanpassingen in de tijd toestaat, verlengt de levensduur van gebouwen en leidt tot betere gebouwen, volgens Brand. De behandelde auteurs hebben ook ieder hun poging gedaan de architectuur te begrijpen en waar mogelijk te verbeteren in het kader van ‘het leven van gebouwen’. Waar Brand, Rossi, Schmidt en Abramson hier betogend over schrijven, blijkt uit andere literatuur een meer subtiele verwijzing naar eenzelfde soort pleidooi, zoals bij Edwards en Van Winden. Het leven van gebouwen moet verlengd worden, is de boodschap van de behandelde literatuur verschenen na 1960 vanuit verschillende hoeken van de architectuurgeschiedenis, maar ook disciplines daarbuiten. Er kan voorzichtig gesteld worden dat zich een tendens in de architectuur(geschiedenis) voltrekt waarbij er niet langer enkel gekeken wordt naar het oorspronkelijke ontwerp van de architect, maar veel meer de gebruiksgeschiedenis en architecturale aanpassingen in de loop van de tijd.
Wanneer we verder ingaan op het eerste deel van Brands stelling, ‘de kunst van het bouwen’, is het paradigma merkbaar tussen gebouwen die zich goed laten aanpassen en gebouwen die zich niet goed laten aanpassen. De idealen van grofweg de twintigste eeuw en de vormentaal van het modernisme, getuigen van een bouwpraktijk die weinig aanpassingen toestaat. Er is echter een verschuiving in waardering merkbaar wat betreft moderne architectuur. Sommige moderne gebouwen laten zich beter aanpassen dan gedacht. Het geeft aan dat zelfs architectuur dat is bedacht als standvastig tijdloos baken, dat is bedacht aanpassing te mijden, zich soms prima een weg kan banen in de gebouwde omgeving – zelfs als hier uiteindelijk toch aanpassing voor nodig is.
Het is lastig architectuur te vangen in een theorie, omdat beiden beïnvloed zijn door de tijdsgeest en daarom geen waarheid vormen. Het pleidooi van Brand is gekleurd door een voorbije tijdsgeest en is toe aan een herziening. Het voorbeeld van de architectuur van de Vrije Universiteit geeft aan dat de waardering voor een gebouw in een paar jaar kan omslaan. Ik moet Brand gelijk geven dat gebouwen gebaat zijn bij een lang leven, waarin aanpassingen nodig zijn om het gebouw te kunnen laten functioneren. Het bouwen-met-tijd is een veelbelovend concept, omdat het aanpassing in de tijd toestaat waarbij het gebruik en het uiterlijk opnieuw kunnen worden gedefinieerd. Dit dient echter wel met zorg te worden uitgevoerd, maar indien dat lukt kan deze methode een grote architecturale gelaagdheid aan onze gebouwde omgeving toevoegen.
Het zou leerzaam zijn nogmaals naar onze gebouwde omgeving te kijken met de kennis die we nu hebben en de veranderde waardering voor architectuur uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Wat is er in de loop van de tijd aangepast aan deze gebouwen? Welke aanpassingen zijn succesvol gebleken en welke minder? Misschien is het tijd de elementen en mechanismen te bepalen die ervoor zorgen dat gebouwen, die jaren geleden werden verafschuwd, nu opeens de moeite waard blijken voor behoud. Het zou een volgende stap kunnen zijn in een poging tot het bouwen voor langer.

Noten

  1. How Buildings Learn, BBC, Stewart Brand, 1997, aflevering 1 “flow” <https://www.youtube.com/watch?v=AvEqfg2sIH0> [oktober 2019].

  2. Stewart Brand, How Buildings Learn. What happens after they’re built, New York (Penguin Group) 1994.

  3. Ibid., p. 210.

  4. De literatuur is een verzameling uit de vakliteratuur voor het Architectuurgeschiedenis Seminar aan de Vrije Universiteit Amsterdam 2019. Samengesteld door Freek Schmidt.

  5. Jan Kolen en Johannes Renes, ‘Landscape biography: Key Issues’, in: J. Kolen, J. Renes en R. Hermans (red.), Landscape Biographies: geographical, historical and archaeological perspectives on the production and transmission of landscapes, Amsterdam (AUP) 2015.
    Freek Schmidt, ‘Moet opgeknapt worden. Gebouwen en hun aanpassingen’, in: Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek (red.), Het gebouw als bewijs. Het bouwhistorische verhaal achter erfgoed, Utrecht (Matrijs) 2016.
    Aldo Rossi, De architectuur van de stad, Nijmegen (SUN) 2002.
    Daniel Abramson, Obsolescence. An Architectural History, Chicago (University of Chicago Press) 2016.

  6. De auteur biedt bruikbare handvatten voor de analyse van gebouwen over de tijd. Gebaseerd op de ‘vier S’en’ van Frank Duffy verondersteld Brand dat een gebouw bestaat uit zes lagen. De site (locatie), structure (structuur), skin (exterieur), services (faciliteiten), space plan (interieur) en stuff (meubilair) vormen samen verschillende lagen van een gebouw, en verouderen elk in hun eigen tempo.

  7. Nieuwe technologie zorgt ervoor dat een gebouw op een gegeven moment moet vernieuwen, zij het als noodzaak of als politieke reden. Daarnaast is een gebouw altijd een eigendom met waarde, met landwaarde en een economie die constant fluctueert. Daarom zal een eigenaar altijd noodzakelijk onderhoud plegen of luxe toevoegen – of verkopen. Ten slotte is mode een veroorzaker van veroudering. De altijd veranderende ‘algemene smaak’ en architectuurstijlen zorgen ervoor dat architectuur snel ‘uit de mode’ is, en daardoor verouderd oogt.

  8. Stewart Brand in How Buildings Learn. What happens after they’re built, New York: 1994, p 7.
    Commerciële gebouwen zijn het meest aan verandering onderhevig, omdat de bedrijven in die gebouwen in essentie competitief zijn, groeien of failliet gaan en er plek komt voor een nieuw bedrijf. Het woonhuis verandert het meest stabiel, omdat deze in essentie intiem is door het gebruik van enkel het huishouden dat er woont. Institutionele gebouwen zijn volgens Brand gebouwd om geen verandering toe te laten, vanwege de tijdloze betrouwbaarheid die instituties willen uitdrukken. Hoewel deze typen gebouwen sterk van elkaar afwijken, is er in realiteit meer sprake van verwevenheid. Een commercieel gebouw heeft soms het overkomen eeuwig te zijn, het woonhuis groeit vaak niet organisch in de huidige woningmarkt en een institutioneel gebouw is ten slotte steeds vaker een kantoor.

  9. Stewart Brand, How Buildings Learn. What happens after they’re built, New York (Penguin Group) 1994, p. 7.

  10. Ibid., p. 210.

  11. Ibid., p. 2.

  12. Ibid., p. 3.

  13. Ibid., p. 2.

  14. Ibid., p. 3.

  15. Ibid., p. 11.

  16. Jane Brown Gilette, ‘On Her Own Terms’, Historic Preservation 44(1992) 6, p. 84.

  17. Jan Kolen en Johannes Renes, ‘Landscape biography: Key Issues’, in: J. Kolen, J. Renes en R. Hermans (red.), Landscape Biographies: geographical, historical and archaeological perspectives on the production and transmission of landscapes, Amsterdam (AUP) 2015.

  18. Marwyn Samuels, ‘The Biography of Landscape. Cause and Culpability’, in: D.W. Meining (red.), The Interpretation of Ordinary Landscapes. Geographical Essays, New York/Oxford (Oxford University Press) 1979, pp. 41-88.

  19. Freek Schmidt, ‘Moet opgeknapt worden. Gebouwen en hun aanpassingen’, in: Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek (red.), Het gebouw als bewijs. Het bouwhistorische verhaal achter erfgoed, Utrecht (Matrijs) 2016, P. 172.

  20. Marvin Trachtenberg, Building-in-time. From Giotto to Alberti and modern oblivion, New Haven/Londen (Yale University) 2010.

  21. Freek Schmidt, ‘Moet opgeknapt worden. Gebouwen en hun aanpassingen’, in: Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek (red.), Het gebouw als bewijs. Het bouwhistorische verhaal achter erfgoed, Utrecht (Matrijs) 2016, P. 187.

  22. Aldo Rossi, De architectuur van de stad, Nijmegen (SUN) 2002.

  23. Ibid., p. 32.

  24. Ibid., p. 58.

  25. Daniel M. Abramson, Obsolescence. An Architectural History, Chicago (University of Chicago Press) 2016.

  26. Ibid., p. 3.

  27. Ibidem.

  28. Freek Schmidt, ‘Moet opgeknapt worden. Gebouwen en hun aanpassingen’, in: Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek (red.), Het gebouw als bewijs. Het bouwhistorische verhaal achter erfgoed, Utrecht (Matrijs) 2016, p. 164.

  29. Daniel M. Abramson, Obsolescence. An Architectural History, Chicago (University of Chicago Press) 2016, p. 63.

  30. Marjan Gastelaars, ‘De vele verschijningsvormen van academische inner-directedness: De gebouwen van een universiteit’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (reds.) Universiteit, Publiek en Politiek: Het aanzien van de Nederlandse universiteiten, Hilversum (Uitgeverij Verloren) 2012.

  31. Winden, Jesse van, ‘A view of the General Operational Problems Within Which the VU Finds Itself. A reconstruction of the architectural development of the Vrije Universiteit Amsterdam’, in: Alan Smart en Wouter Davidts (eds.), Life after planning a masterclass on visual identities of Zuidas Amsterdam, Amsterdam (Sandberg Instituut) z.j., pp. 5-16.

  32. Xander Bronkhorst, Universiteit blijft in het Van Unnikgebouw, DUB, 4 juli 2019 <https://www.dub.uu.nl/nl/nieuws/universiteit-blijft-het-van-unnikgebouw> [25 oktober 2019].
    Dirk de Hoog, De stadscampus komt eraan, Ad Valvas, 2 februari 2012, <https://www.advalvas.vu.nl/sites/default/files/dossiers/instellingsplan%20campus.pdf> [25 oktober 2019].

  33. Daniel M. Abramson, Obsolescence. An Architectural History, Chicago (University of Chicago Press) 2016, p. 155.

  34. Brian Edwards, University Architecture, Londen (Spon Press) 2001, p. 14.

  35. Freek Schmidt, ‘Moet opgeknapt worden. Gebouwen en hun aanpassingen’, in: Ronald Stenvert en Gabri van Tussenbroek (red.), Het gebouw als bewijs. Het bouwhistorische verhaal achter erfgoed, Utrecht (Matrijs) 2016, p. 203.

  36. Marvin Trachtenberg, Building-in-time. From Giotto to Alberti and modern oblivion, New Haven/Londen (Yale University) 2010.

  37. Marvin Trachtenberg, ‘Building with Time, History, and Resilience at Yale’, Architectural Histories, 7 (2019) 1, p. 10.